1 Kings 4

1) over gans Isra‰l.

Dat is, over de twaalf stammen. Hetwelk van Salomo gezegd wordt tot onderscheiding van de volgende koningen, van welke sommigen, namelijk die na hem uit het huis van David afkomstig waren, maar over twee stammen, Juda en Benjamin, regeerden; de anderen over de tien andere.

2) vorsten,

Versta opperofficieren, of bevelhebbers.

3) opperambtman.

Of, stadhouder; te weten, des konings, in de gehele regering van het rijk. Men houdt dezen Zadok niet voor den hogepriester in de voorgaande hoofdstukken vermeld, maar voor een anderen van dien naam, uit een anderen stam gesproten, en dat hij overste-president geweest is in de regering van het ganse land naast den koning, en daarom eerst van allen genoemd. Want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen een priester, maar ook een politiek overste. Zie Gen. 41:45, en onder 1 Kon. 4:5. Anderen menen dat hij was de neef van Zadok, of de zoon van diens zoon Achimaas, van welke wordt gewag gemaakt, 2 Sam. 15:27, en dat de zoon van dezen, genoemd Azaria, in het bijzonder een priester was om Salomo en zijn gezin in goddelijke zaken te dienen.

Ge 41.45 1Ki 4.5 2Sa 15.27
4) schrijvers;

Of, secretarissen. Zie ook van zulke officieren, 2 Sam. 8:17; Esth. 3:12.

2Sa 8.17 Es 3.12

5) kanselier.

Of, registermeester of gedenkmeester. Zie van dit ambt, 2 Sam. 8:16.

2Sa 8.16
6) Abjathar

Die den naam van priester bij zijn leven heeft behouden, zonder de daad of actuelen dienst. Zie boven, 1 Kon. 2:26,27.

1Ki 2.26,27
7) bestelmeesters;

Hebreeuws, bestellers, of bestelden. Versta, de twaalf ambtlieden hierna genoemd van 1 Kon. 4:7 tot 1 Kon. 4:19, die daartoe besteld en verordend waren, dat zij elk op zijn maand den koning en zijn hofgezin den gezetten voorraad van spijs en drank bestellen zouden. Het Hebreeuwse woord wordt elders genomen voor een konings stadhouder, die in de regering des lands zijn plaats bewaart, onder 1 Kon. 22:48; idem voor anderen overste, onder, 1 Kon. 5:16; 2 Kron. 8:10.

1Ki 4.7,19 22.47 5.16 2Ch 8.10

8) overambtman,

Of, president; te weten, in des konings geheimen raad, waarom hij dagelijks zijn vrijen toegang tot den koning had als diens gemeenzamen en bijzonderen vriend. Is te onderscheiden van den opper-ambtman, #1 Kon. 4:2. Vergelijk de aantekening.

1Ki 4.2
9) hofmeester;

Hebreeuws, was over het huis; dat is, over het ganse hofgezin des konings, gelijk het woordje huis alzo is gebruikt geweest, boven 1 Kon. 2:24. Zie Gen. 34:19.

1Ki 2.24 Ge 34.19

10) over de schatting.

Dat is, over de finanti‰n, domeinen, jaarlijkse inkomsten, tollen, schatting, enz. des konings. Zodat deze overste zou mogen genoemd worden generaal-ontvanger, thesaurier of schatmeester des konings. Anderen verstaan hier de oversten over het uitschot der keurlingen, die als een schatting den koning gegeven waren om hem te dienen. Zie onder, 1 Kon. 5:13,14.

1Ki 5.13,14
11) den koning

Dat is, hem.

12) verzorgden;

Te weten, van spijs en drank.

13) zoon van Hur

Anders, Ben-Hur, en zo in het volgende.

14) Makaz,

Deze waren meest steden in den stam van Dan. Zie Joz. 19:41,42,43.

Jos 19.41,42,43

15) Beth-semes,

Genaamd Joz. 19:41 Ir-Semes.

Jos 19.41
16) Arubboth;

Dit was een deel des lands van Juda.

17) Socho

Zie van deze stad, Joz. 15:35.

Jos 15.35

18) Hefer.

Zie Joz. 12:17.

Jos 12.17
19) landstreek van Dor;

Dewelke was in den stam van Manasse over de Jordaan; Joz. 17:11; Richt. 1:27.

Jos 17.11 Jud 1.27
20) Ta„nach,

Deze behoorden ook tot den stam van Manasse; Joz. 17:11.

Jos 17.11

21) Zartana,

Zie van andere Zartans Joz. 3:16.

Jos 3.16

22) Jizreel,

Een stad in den stam van Issaschar Joz. 19:18.

Jos 19.18

23) Beth-sean

Zie #Joz. 17:11, en Richt. 1:27.

Jos 17.11 Jud 1.27

24) Abel-mehola,

Zie #Richt. 7:22.

Jud 7.22

25) Jokmeam.

Dewelke was in den stam van Zebulon; Joz. 19:11.

Jos 19.11
26) Ramoth

Zie Deut. 4:43, en 1 Kon. 22:20.

De 4.43 1Ki 22.20

27) Gilead;

Zie Gen. 31:21.

Ge 31.21

28) dorpen van Jair,

Zie van deze Num. 32:41.

Nu 32.41

29) streek

Zie Deut. 3:4.

De 3.4

30) Argob,

Zie Deut. 3:14.

De 3.14
31) Mahanaim.

Zie Gen. 32:2.

Ge 32.2
32) Aloth.

Dit woord nemen enigen niet voor een eigennaam, maar vertalen het opperdelen, in of aan het gebergte liggende, en behorende meest tot de stammen van Dan en Aser.

33) Gilead,

Versta, het resterende deel lands, van hetgeen hier tevoren is genoemd geweest, 1 Kon. 4:13.

1Ki 4.13
34) En Salomo

Wij hebben hier de vervulling der belofte dikwijls v¢¢r deze gegeven, gelijk Gen. 15:18; Exod. 23:31; Deut. 11:24; Joz. 1:4.

Ge 15.18 Ex 23.31 De 11.24 Jos 1.4

35) rivier

Namelijk Eufraat. Zie Gen. 2:14. Deze rivier was der Isra‰lieten landpale tegen het noordoosten.

Ge 2.14

36) [tot]

Dit is hier ingevoegd uit 2 Kron. 9:26.

2Ch 9.26

37) het land der Filistijnen,

Hetwelk hun pale was tegen het westen.

38) landpale van Egypte;

Versta, de rivier Sichor, de zuidpale huns lands.

39) De spijze

Hebreeuws, het brood.

40) kor meelbloem,

Versta door dit woord de grootste maat der Hebre‰n van droge waren, 10 efa, een efa 432 gewone eierschalen, en dus een kor 4320 eierschalen. Deze maat wordt ook genoemd homer, Lev. 27:16.

Le 27.16
41) der rivier was

Namelijk, Eufraat. Alzo boven, 1 Kon. 4:21. Zie de aantekening.

1Ki 4.21

42) Thifsah

De naam van een stad, gelegen aan de noordoostpale van het Isra‰lietische koninkrijk. Zie van deze ook, 2 Kon. 15:16.

2Ki 15.16

43) Gaza,

Hebreeuws, Hazza. Een stad, gelegen aan de zuidwestpale des lands van Kana„n, Gen. 10:19; Deut. 2:23.

Ge 10.19 De 2.23

44) zijn zijden rondom.

Hebreeuws, overgangen.

45) onder zijn wijnstok

Een manier van spreken, betekenende den tijd van groten vrede, overvloed en welstand in alle dingen, niet alleen tijdelijke, gelijk hier, maar ook in geestelijke, gelijk Micha 4:4; Zach. 3:10.

Mic 4.4 Zec 3.10

46) van Dan tot Ber-seba,

Dat is, van de noordpale des lands van Kana„n tot de zuidpale; alzo Richt. 20:1. Van Dan, zie Gen. 14:14. Van Ber-Seba, #Gen. 21:31.

Jud 20.1 Ge 14.14 21.31
47) paardenstallen

Versta dit van plaatsen voor ‚‚n paard, in welke ieder een paard stond. Nu Salomo heeft gehad 4000 paardenstallen, 2 Kron. 9:25, waarvan elke stad had tien paardensteden, makende tezamen het getal van 40.000.

2Ch 9.25

48) wagenen,

Het getal van deze was 1400, onder 1 Kon. 10:26.

1Ki 10.26
49) Die bestelmeesters nu,

Dewelke boven, 1 Kon. 4:7, enz. zijn genoemd geweest.

1Ki 4.7
50) snelle kemelen,

Genoemd drommedarissen. Anderen vertalen het Hebreeuwse woord postpaarden, snelle paarden, of muilen, die ook zeer snel waren in het lopen. Zie Esth. 8:10,14.

Es 8.10,14

51) hij was,

Namelijk, de koning Salomo. Anders, in de plaats waar het [besteld] was, of waar een iegelijk was, naar zijn last.

52) wijsheid

Zie boven, 1 Kon. 3:12.

1Ki 3.12

53) wijd

Hebreeuws, wijdte, of breedheid des harten; welke somtijds in het kwade genomen werd, betekenende grootheid des harten, Spreuk. 21:4; somtijds in het goede, gelijk hier, en betekent een groot begrip, niet alleen van wetenschap, onderscheiding en memorie, maar ook van moedigheid, courage en lust om in vele dingen alles treffelijk uit te richten.

Pr 21.4

54) gelijk zand,

Dat is, van de voorzegde dingen had hij zoveel als het zand, enz., een overtollige manier van spreken; gelijk boven, 1 Kon. 1:40.

1Ki 1.40

55) oever der zee is.

Hebreeuws, lip der zee.

56) van al die van het oosten,

Hebreeuws, kinderen van het oosten. Zie Gen. 29;1. Dezen, gelijk ook de Egyptenaars, waren beroemd van grote wijsheid in allerlei wetenschap, hoewel zij daarna tot ijdele en bijgelovige kunsten vervallen zijn, Jes. 2:6.

Isa 2.6
57) Ethan,

Zie van deze mannen, 1 Kron. 2:6.

1Ch 2.6
58) drie duizend

Waarvan een deel zijn in de boeken der Spreuken, in de Prediker en in het Hooglied.

59) spreuken;

Het Hebreeuwse woord betekent een rede, die om hare kortheid, wijze en diepzinnige lering boven andere uitsteekt, Spreuk. 1:1.

Pr 1.1
60) van de bomen,

De schriften hiervan zijn nu niet voorhanden, en dat zonder vermindering der Heilige Schrift of nadeel van onze zaligheid.

61) cederboom af,

Zie Richt. 9:15.

Jud 9.15

62) Libanon is,

Een kostelijk gebergte, gelegen aan de noordpale van Palestina. Zie Deut. 3:25, en Deut. 11:24; Joz. 9:1; Ps. 92:13; Jes. 35:2.

De 3.25 11.24 Jos 9.1 Ps 92.12 Isa 35.2

63) hysop,

Het Hebreeuwse woord ezob hebben de Griekse overzetters hyssopus overgezet, ewlk woord de apostel behoudt, Hebr. 9:19, hoewel enigen hetzelve houden voor wilde majolein, anderen voor bonenkruid, of hofkumme, anderen voor rozemarijn of parietaria; dat is, muurkruid, glaskruid, mos. Zodat hetonzeker is wat het bij de ouden voor een kruid geweest is. Zie Exod. 12:22.

Heb 9.19 Ex 12.22
Copyright information for DutKant